Lezing van Gods Woord
Alleluia, alleluia, alleluia !
Iedereen die leeft en in Mij gelooft
zal in eeuwigheid niet sterven.
Alleluia, alleluia, alleluia !
Ruth 2,1-3.8-11; 4,13-17
Nu was Noömi aan de kant van haar man verwant aan een zekere Boaz, een vermogend man uit de familie van Elimelek. Ruth, de Moabitische, zei tegen Noömi: ‘Ik zou wel naar het land willen gaan om ergens achter een maaier, die mij dat toestaat, aren te lezen.' Noömi antwoordde: ‘Doe dat, mijn dochter.' Zij ging dus naar het land om aren te lezen achter de maaiers. Toevallig kwam ze terecht op de akker van Boaz, uit het geslacht van Elimelek. Toen zei Boaz tegen Ruth: ‘Hoor eens, mijn dochter, je moet niet op een andere akker gaan lezen. Ga hier niet vandaan en sluit je aan bij de vrouwen die hier werken. Volg ze op de voet en houd je ogen gevestigd op de akker die gemaaid wordt. Ik heb mijn knechten opdracht gegeven je te laten begaan. En als je dorst krijgt, ga dan naar de waterkruiken en drink van het water dat de knechten geput hebben.' Ruth wierp zich diep gebogen ter aarde en zei: ‘Waaraan heb ik het verdiend dat u zo goed voor mij bent? Ik ben toch maar een vreemdeling.' Boaz antwoordde: ‘Er is mij verteld wat je na de dood van je man allemaal voor je schoonmoeder hebt gedaan; vader, moeder en geboorteland heb je verlaten om naar een volk te gaan dat onbekend voor je was. Zo nam Boaz Ruth tot vrouw. Hij had gemeenschap met haar; door de gunst van de Heer werd zij zwanger en baarde een zoon. Toen zeiden de vrouwen tegen Noömi: ‘Gezegend de Heer, die je nu toch nog een erfgenaam heeft geschonken, wiens naam in Israël beroemd zal zijn. Hij zal je doen herleven en zorgen voor je oude dag, want je schoondochter, die zoveel van je houdt, heeft hem gebaard, zij die meer betekent voor jou dan zeven zonen.' Noömi nam het kind op haar schoot en verzorgde het. De buurvrouwen gaven het kind een naam en zeiden: ‘Noömi is een zoon geboren.' Zij noemden het kind Obed. Hij is de vader van Isaï, de vader van David.
[Copyright © 1995 Katholieke Bijbelstichting]
Alleluia, alleluia, alleluia !
Als je gelooft,
zal je Gods heerlijkheid zien, zo spreekt de Heer.
Alleluia, alleluia, alleluia !
In het netwerk van vriendschap tussen Noömi en Ruth vervult de Heer zijn heilsplan. Het terrein van de persoonlijke banden, dat van de vriendschap en de solidariteit, is de bevoorrechte plaats van Gods handelen. Ruth gedraagt zich, ondanks het feit dat zij een vrouw en een buitenlander is, op het land van Boaz als een onvermoeibare werker, met een volstrekt buitengewone stoutmoedigheid. Ze doet dit niet toevallig, haar gedrevenheid komt voort uit vriendschap. Boaz, een rijk man van aanzien, raakt onder de indruk van die buitenlandse vrouw die zich zo buitengewoon gedraagt tijdens het werk op zijn land. En al is het gewoonlijk de man die op zoek gaat naar een vrouw, zeker als hij een bruid zoekt, in Ruths geval gebeurt het omgekeerde. Boaz zegt haar dat zij het water kan drinken dat zijn knechten haar zullen geven. Hij vertelt haar wat hij over haar gehoord heeft, wat ze voor Noömi gedaan heeft. Boaz behandelt haar van meet af aan anders: hij vraagt zijn knechten om haar te respecteren en hij behandelt haar alsof zij reeds zijn vrouw is. Na het werk is Ruth op haar beurt verbaasd over de belangstelling van Boaz, maar vooral door wat hij tegen haar zegt: "Vader, moeder en geboorteland heb je verlaten", waarmee hij de woorden van Adams roeping herhaalt: "Hij zal zijn vader en zijn moeder verlaten" (Gn 2, 24). Ruth keert dan terug naar Noömi's huis en hier begint de bejaarde vrouw haar verhaal van vriendschap te lezen als een zegen, niet alleen voor zichzelf, maar voor de toekomst van heel het volk Israël.
Het gebed is het hart van het leven van de Gemeenschap van Sant’Egidio. Het is haar eerste “werk”. Aan het einde van de dag komt elke Gemeenschap, of die nu klein of groot is, samen bij de Heer om het Woord te beluisteren en zich tot Hem te richten in het gebed. De leerlingen kunnen niet anders dan aan de voeten van Jezus zitten, zoals Maria van Bethanië, om het “betere deel” te kiezen (Lc 10, 42) en van Hem zijn gezindheid te leren (vgl. Fil 2, 5).
Elke keer dat de Gemeenschap zich tot de Heer richt, maakt ze zich die vraag eigen van de anonieme leerling: “Heer, leer ons bidden!” (Lc 11, 1). En Jezus, meester in het gebed, antwoordt: “Wanneer jullie bidden, zeg dan: Abba, Vader”.
Wanneer we bidden, ook in de geslotenheid van ons eigen hart, zijn we nooit alleen of verweesd. Integendeel, we zijn leden van de familie van de Heer. In het gemeenschappelijk gebed wordt naast het mysterie van het kindschap, ook dat van de broederschap en zusterschap duidelijk.
De Gemeenschappen van Sant’Egidio, verspreid over de wereld, verzamelen zich op de verschillende plaatsen die gekozen zijn voor het gebed en brengen de hoop en het verdriet van de “uitgeputte en hulpeloze mensenmenigte” waarover het Evangelie spreekt (Mt 9, 37) bij de Heer. Deze oude menigte omvat de inwoners van onze hedendaagse steden, de armen die zich bevinden in de marge van het leven, en iedereen die wacht om als dagloner te worden aangenomen (vgl. Mt 20).
Het gemeenschappelijk gebed verzamelt de schreeuw, de hoop, het verlangen naar vrede, genezing, zin en redding, die beleefd worden door de mannen en vrouwen van deze wereld. Het gebed is nooit leeg. Het stijgt onophoudelijk op naar de Heer opdat verdriet verandert in vreugde, wanhoop in blijheid, angst in hoop, eenzaamheid in gemeenschap. En het rijk Gods zal spoedig temidden van de mensen komen.