Lezing van Gods Woord
Alleluia, alleluia, alleluia !
Gij zijt een uitverkoren stam,
een koninklijk priestervolk, een heilige natie,
een volk door God verworven
om zijn grote daden te verkondigen.
Alleluia, alleluia, alleluia !
Genesis 21,5.8-20
Abraham was honderd jaar toen zijn zoon Isaak geboren werd. Het kind groeide op en werd van de borst genomen. Op de dag dat Isaak van de borst genomen werd, gaf Abraham een groot feest. Maar toen Sara de zoon die Hagar, de Egyptische, aan Abraham geschonken had, eens zag lachen, zei ze tegen Abraham: ‘Verjaag de slavin en haar zoon, want de zoon van de slavin hoort de erfenis niet te delen met mijn zoon Isaak.' Abraham vond deze eis zeer ongepast, omdat het toch om een zoon van hem ging. God zei echter tegen hem: ‘Wat Sara ten aanzien van de jongen en uw slavin eist, moet u niet als ongepast beschouwen. Luister naar alles wat zij u zegt: want zij die van Isaak afstammen, zullen gelden als uw nageslacht. Maar ook de zoon van de slavin zal Ik tot een volk maken, omdat ook hij een kind van u is.' Abraham voorzag Hagar de volgende ochtend van brood en een zak water, zette het kind op haar schouder en stuurde hen weg. Maar onderweg verdwaalde zij in de woestijn van Berseba. Toen de waterzak leeg was, legde zij het kind onder een struik en ging op een boogschot afstand zitten, want zij dacht: ‘Ik kan mijn kind niet zien sterven.' Ze bleef daar zitten en weende luid. God hoorde het wenen van de jongen, en de engel van God riep uit de hemel tot Hagar: ‘Wat is er, Hagar? Wees niet bang, want God heeft in zijn verblijf het wenen van uw kind gehoord. Sta op, neem de jongen en houd hem goed vast, want Ik zal een groot volk van hem maken.' Toen opende God haar ogen, zodat zij een waterput zag; zij vulde de zak weer met water en gaf de jongen te drinken. En God beschermde de jongen. Toen hij groot was geworden, leefde hij in de woestijn en werd een ervaren boogschutter.
[Copyright © 1995 Katholieke Bijbelstichting]
Alleluia, alleluia, alleluia !
Jullie zullen heilig zijn,
want Ik ben heilig, zegt de Heer.
Alleluia, alleluia, alleluia !
De confrontatie tussen Sara en Hagar maakt duidelijk dat iedere mens een onvervangbare rol te spelen heeft in de geschiedenis en dat de Heer voor iedereen zorgt, maar altijd binnen het kader van de taak die God hem of haar in de heilsgeschiedenis toevertrouwt. Soms gaat Gods keuze ook via de nukken van de mens. De schrijver vertelt dat de slavin Hagar verjaagd wordt omwille van de zoon (Isaak) van haar meesteres en legt er de nadruk op dat Abraham, verontrust door het vooruitzicht zijn zoon Ismaël te verliezen, dit lot aanvaardt omdat hij zich realiseert dat Gods wil langs deze pijnlijke scheuring verloopt. Uit de twee zonen zullen immers twee verschillende volkeren, beide met hun eigen grootsheid en hun eigen geschiedenis, worden geboren, maar via Isaak loopt de lijn van de geschiedenis van het volk Israël. "Luister naar alles wat zij u zegt", zegt de Heer over Sara tot Abraham. Sara's woord wordt als profetisch beschouwd, ook al is het ingegeven door louter menselijke overwegingen, omdat het op de een of andere manier de tekenen leest en de geschiedenis beweegt volgens Gods wil. Op grond van deze episode wordt Sara door de joodse traditie gerekend tot de zeven Bijbelse profetessen, samen met Mirjam, Debora, Chulda (de enige drie die in de Schrift de naam "profetessen" krijgen), Hanna, Abigail en Ester. Maar ook Hagar, de Egyptische, "opende God haar ogen". Zo geeft Hij haar een oriëntatie in haar leven.
Het gebed is het hart van het leven van de Gemeenschap van Sant’Egidio. Het is haar eerste “werk”. Aan het einde van de dag komt elke Gemeenschap, of die nu klein of groot is, samen bij de Heer om het Woord te beluisteren en zich tot Hem te richten in het gebed. De leerlingen kunnen niet anders dan aan de voeten van Jezus zitten, zoals Maria van Bethanië, om het “betere deel” te kiezen (Lc 10, 42) en van Hem zijn gezindheid te leren (vgl. Fil 2, 5).
Elke keer dat de Gemeenschap zich tot de Heer richt, maakt ze zich die vraag eigen van de anonieme leerling: “Heer, leer ons bidden!” (Lc 11, 1). En Jezus, meester in het gebed, antwoordt: “Wanneer jullie bidden, zeg dan: Abba, Vader”.
Wanneer we bidden, ook in de geslotenheid van ons eigen hart, zijn we nooit alleen of verweesd. Integendeel, we zijn leden van de familie van de Heer. In het gemeenschappelijk gebed wordt naast het mysterie van het kindschap, ook dat van de broederschap en zusterschap duidelijk.
De Gemeenschappen van Sant’Egidio, verspreid over de wereld, verzamelen zich op de verschillende plaatsen die gekozen zijn voor het gebed en brengen de hoop en het verdriet van de “uitgeputte en hulpeloze mensenmenigte” waarover het Evangelie spreekt (Mt 9, 37) bij de Heer. Deze oude menigte omvat de inwoners van onze hedendaagse steden, de armen die zich bevinden in de marge van het leven, en iedereen die wacht om als dagloner te worden aangenomen (vgl. Mt 20).
Het gemeenschappelijk gebed verzamelt de schreeuw, de hoop, het verlangen naar vrede, genezing, zin en redding, die beleefd worden door de mannen en vrouwen van deze wereld. Het gebed is nooit leeg. Het stijgt onophoudelijk op naar de Heer opdat verdriet verandert in vreugde, wanhoop in blijheid, angst in hoop, eenzaamheid in gemeenschap. En het rijk Gods zal spoedig temidden van de mensen komen.